Romeinse goden - Vroeg pantheïsme
De goden en godinnen van het oude "dorp" Rome vonden hun oorsprong in de gezichtsloze en vormloze godheden die de boeren bijstonden bij hun werk op het land. Het grote aantal Romeinse goden en godinnen kan het best worden verklaard met het pantheïstische geloof of "numen", wat inhoudt dat goden en geesten in plaatsen, objecten en levende dingen leven. De vroege Romeinen geloofden dat alles in de natuur werd bewoond door dergelijke "numina".
Hoewel de vroege Romeinen weinig belang hechtten aan de persoonlijkheden van hun goden en godinnen, gaven zij wel veel om hun functies. De Romeinen integreerden hun aanbidding van mythologische godheden in alle aspecten van het persoonlijke en openbare leven. Niets toont de grote invloed van deze aanbidding in het alledaagse leven beter dan in de familiecultus van de "Dii Familiaris". In dit systeem had elke familie een beschermgeest die bekend stond als de "Lar Familiaris". Deze geest werd bij alle familie-aangelegenheden geëerd. Bij begrafenissen werden bijvoorbeeld offers gebracht aan deze geest. De scheppende kracht die een mens verwekt en hem of haar in staat stelt om te groeien, te leren en moreel te handelen, stond bekend als de "Genius" (voor mannen) en de "Luna" (voor vrouwen). Deze geest was tot aan de dood verbonden aan het individu. De aanbidding van Romeinse goden en godinnen in Dii Familiaris ging zelfs zo ver dat een eigen beschermende geest werd toegekend aan verschillende delen van het huis. Zo beschermde Forculus bijvoorbeeld de deur, Limentinus het opstapje, Cardea de scharnieren en Vesta de open haard.
Romeinse goden - Latere uitbreiding
Tijdens de dynastie van de Etruskische koningen, die in de 6e eeuw voor Christus regeerden, begonnen de Romeinse goden en godinnen de vorm aan te nemen die wij vandaag de dag zouden herkennen. In deze periode werd door de Romeinen een groep van drie Etruskische goden aangenomen als het brandpunt van de staatsgodsdienst. Deze goden werden in de grote tempel op de heuvel van het Capitool vereerd en stonden daarom bekend als "het drietal van het Capitool". Dit drietal bestond uit Jupiter (Zeus), Juno (Hera) en Minerva (Athenae). Toen de heerschappij van de Etruskische dynastie in 509 voor Christus ten einde kwam, werd Rome een republiek. De Romeinse Republiek werd door twee magistraten geregeerd, die elk voor een periode van een jaar werden gekozen. In deze periode werd de tempel op het Capitool het centrum van de openbare godenverering.
Terwijl de macht van Rome toenam en haar invloedssfeer zich uitbreidde, kwam het Romeinse Rijk in aanraking met de oudere en rijkere tradities van de Griekse mythologie. De Romeinen kwamen eveneens in contact met de geloofsovertuigingen van andere culturen aan de oostzijde van de Middellandse Zee. Als gevolg hiervan begon Rome verscheidene buitenlandse goden en godsdienstige gebruiken over te nemen. In veel gevallen werden tempels in Rome gewijd aan goden en helden uit buitenlandse culturen. De aanvaarding van de Griekse goden en godinnen had de grootste invloed op de Romeinse mythologie. De eerste Griekse godheden die door de Romeinen werden overgenomen waren Castor and Polydeuces in 484 voor Christus. Later in de 5e eeuw voor Christus werd de Griekse god Apollo geïntroduceerd. Apollo zou uiteindelijk een symbool worden van de Romeinse deugdzaamheid en ascetisme. Andere Romeinse goden die Griekse karakteristieken overnamen, waren onder andere Diana (Artemis), Mercurius (Hermes), Neptunus (Poseidon), Venus (Afrodite) en Vulcanus (Hephaestus).
Romeinse goden - Goddelijke keizers
De aard van de Romeinse goden breidde zich opnieuw uit toen het Romeinse Rijk in aanraking kwam met het geloof van goddelijk koningschap. Aanvankelijk verwierpen de Romeinen het idee dat een menselijk heerser als een god zou worden aanbeden. In 44 voor Christus liet Julius Caesar een beeld van zichzelf maken met de inscriptie "De onoverwinnelijke god" en riep hij zichzelf uit tot heerser voor het leven. In datzelfde jaar werd Julius Caesar vermoord door burgers die wilden dat Rome zou terugkeren naar haar vroegere republikeinse ideeën. Caesars erfgenaam, Octavianus (Agustus), kroonde zichzelf als de eerste keizer van Rome, maar hij vermeed elke aanspraak op goddelijkheid. Het idee dat de keizer goddelijk was, werd feitelijk tot laat in de 1e eeuw na Christus bespot.
Maar toen het bestuur van het Romeinse Rijk autocratischer werd en heersers bijna onbeperkte macht kregen, werden de goddelijke eerbetuigingen uiteindelijk door de keizers aanvaard. Dit geloof in het goddelijke gezag van de keizer leidde uiteindelijk tot de vereiste dat een offer aan de keizer moest worden gebracht als teken van loyaliteit. Deze vereiste offergave aan de keizer was een belangrijke oorzaak van de conflicten met de vroege Christenen. Christenen weigerden om de keizer als een god te vereren en waren daarom niet bereid aan hem te offeren. Dit leidde tot de vervolging van Christenen door de Romeinse politieke autoriteiten die toezagen op de naleving van deze praktijk. De periode waarin Romeinse keizers als goden werden vereerd duurde tot in de 4e eeuw na Christus, toen keizer Constantijn de Grote de eerste Romeinse keizer werd die zich tot het Christendom bekeerde. In 392 na Christus verbood keizer Theodosius I de beoefening van heidense godsdiensten in Rome in alle mogelijke vormen.
Copyright © 2002-2021 AllAboutHistory.org, Alle rechten voorbehouden